Over het smeekgebed

Zondag 24 juli 2022, zeventiende zondag door het jaar (jaar C)

De eerste lezing brengt ons het verhaal—een van de bekendste uit het Oude Testament—van hoe Abraham met heel veel tactisch talent de vernietiging van Sodom probeert af te wenden.
Ik zeg nu wel: “Met heel veel tactisch talent”, maar eigenlijk kan je Abrahams manier van doen ook doodgewoon marchanderen en afpingelen noemen.
En dan vraag je je af: wat wil dat verhaal ons leren?
Moeten we nu echt geloven dat je met niet aflatend bidden en smeken God van gedacht kan doen veranderen?
Dat, als je maar lang genoeg volhoudt, God niet anders kan dan zijn mening herzien. Maar dat klopt toch niet met onze eigen ervaring?
Want hoe hartverscheurend rauw en echt en hoe bewonderenswaardig volgehouden, is vaak het smeken van mensen voor de redding van een vriend, de genezing van een kind?
Maar de vriend wordt niet gered en het kind gaat toch dood.
Het kan dan toch niet de bedoeling zijn dat we als gevolg hiervan God gaan vervloeken? Of onszelf, omdat wij zogenaamd niet hard genoeg gebeden hebben?
Er moet toch een andere uitleg zijn!

HET ONZEVADER
Misschien moeten we onze verwachtingen naar het effect van ons bidden eens onder de loep nemen.
Misschien verwachten wij, zonder daar veel over na te denken, te veel van ons bidden.
Misschien staan wij te weinig stil bij wat we allemaal verwachten als we bidden. Te weinig bij de vraag of het wel “logisch” is wat wij vragen aan God.
Laten we daarom eens heel aandachtig kijken naar het “Onze Vader”, het gebed dat Jezus zelf ons geleerd heeft.
Laten wij, om onze geest wat te prikkelen, dat gebed eens van achter naar voor bekijken. Beginnen we met de laatste bede.
Wat wij vragen is dat God ons onze fouten zou vergeven. Nadat wij anderen al vergeven hebben wat zij ons hebben aangedaan. Elders zal Jezus verduidelijken dat dit de voorwaarde is om zelf vergiffenis te krijgen.
Het volgende dat wij vragen is: geef ons heden ons dagelijks brood.
Dus niet “nu en morgen”: een voorraadje aanleggen. Neen. Geef ons vandaag wat wij nodig hebben om te leven.

KERN
En in de rest van het gebed, en nu zitten we bij het eerste en voornaamste deel, vragen we niet dat God zijn wil zou aanpassen aan wat wij verlangen, maar precies het tegenovergestelde. Wij vragen dat God ons zó zou veranderen dat wij alleen nog verlangen zijn wil te doen. Dat God zodanig zou ingrijpen in ons leven dat wij andere mensen worden. Mensen wier enig verlangen nog is, de wereld te veranderen in Gods Geest.
En dat wil zeggen: vragen dat God maakt dat ons enig verlangen nog is, te werken aan zijn Koninkrijk van liefde, vrede en rechtvaardigheid.
Geen spoor dus van iets vragen voor jezelf in de gewone betekenis van het woord.
Maar het spreekt vanzelf dat je alleen maar zo kan bidden als je er diep van overtuigd bent dat God oneindig veel van je houdt. Dat Hij zo al het beste met je voor heeft, ook al lijkt dat niet zo. Het gaat hier dus om een bijna onwezenlijk vertrouwen in God. Hij weet wat het beste voor je is. Ook als de ziekte doorzet, Hij zal me nooit laten vallen. Ook niet als ik doodga. Laat mij me dus maar volledig geven aan zijn Koninkrijk. Hij draagt wel zorg voor mij.

EN TOCH. . .
Hoezeer ik er ook van overtuigd ben dat ik mij moet schikken in Gods wil en niet omgekeerd; hoezeer ik ook begrijp dat ik God niet kan manipuleren, toch blijf ik bidden als iemand waar ik van hou, ziek is of in een andere zware nood verkeert.
Ik heb daar twee redenen voor.
Ten eerste kan God zijn doel op oneindig verschillende manieren bereiken. Hij kan ingaan op mijn gebed en toch zijn eigen doel bereiken.
En bovendien: zegt Jezus niet zelf dat we moeten blijven bidden?
Immers, zegt Hij, een Vader zal zijn zoon toch geen steen geven als hij Hem om brood vraagt. . .
Er zit een tegenstrijdigheid in het geheel. Maar ik waag het erop. Ik blijf bidden.
In het volste vertrouwen. . .

Plaats een reactie